The End
"Het is voorbij. Hij is gevallen."
"M-maar wat moeten we doen?" vroeg een van de jongens. In zijn stem klonk een beetje paniek. "Ze... ze zullen voor ons komen. Ze zullen ons doden... Of erger nog, opsluiten."
De gedachte aan Azkaban alleen al deed hem huiveren. Hij herinnerde zich zijn vader, en hoe hij uit Azkaban terug was gekeerd als een ander mens. Fragiel en breekbaar. Hij had er alles voor over om niet hetzelfde lot tegemoet te gaan.
"Je moet je spullen pakken en verdwijnen", fluisterde de andere jongen, waarna hij even behoedzaam om zich heen keek. Hij had kort zwart haar en was langer dan de eerste jongen.
De eerste jongen knikte. Zijn staalgrijze ogen glansden even in de ochtendschemer. Hij heeft gelijk, dacht hij. Vluchten was de enige optie.
"Neem alleen het hoogstnodige met je mee. Niks wat er op wijst dat je een tovenaar bent of wat je aan Hem kan linken. Vertrek vandaag nog, voor de zon opkomt. Ga naar Europa of ergens anders waar ze je niet zullen zoeken, gewoon tot het ergste over is gewaaid."
De jongen knikte. Dit was niet iets wat zomaar overwaaide, dat wisten ze allebei evengoed.
"En wat doe jij?" vroeg hij.
"Ik vertrek morgenvroeg met Melinda naar Moskou. Daar zullen we onderduiken en ons..." hij slikte alsof hij de woorden die hij ging zeggen in zijn keel bleven steken. "...mengen met de dreuzels."
Bij die laatste woorden trokken bij beide jongens wat spiertjes rond hun kaak.
"Ik neem aan dat er niks anders op zit", zei de eerste jongen bitter. "Nou... dan is dit ons afscheid."
"Ja. Het lijkt me verstandig om geen contact met elkaar op te nemen. In ieder geval de eerste maanden niet," zei de lange donkere jongen, en hij stak zijn hand uit.
De twee jonge mannen schudden elkaar de hand. Op het deel van hun onderarmen dat onder hun lange zwarte gewaad uitkwam blonk een soort tattoeage van iets wat leek op een doodskop. Uit de mond van de doodskop kronkelde een slang.
"Het ga je goed, Zabini."
Ze knikten naar elkaar. In hun ogen alleen een ongekende vastberadenheid en misschien, ergens heel ver verborgen achter hun koele blikken, de angst voor wat hun nu te wachten stond.
"Tot in een volgend leven, Malfidus."
Op dat zelfde moment zaten een man en een vrouw in een steegje neergeknield naast het roerloze lichaam van een meisje. Op een enkele verdwaalde ziel na was het leeg in de straten van Londen. Het was voorbij. De lucht was grijs van de as en de rook van de nasmeulende vuren.
"Wat doen we met haar?" vroeg de vrouw fluisterend.
"We moeten er alles aan doen om haar uit hun handen te houden. Ze mogen niet weten van haar bestaan. Dat kan iedereen in gevaar brengen, alles waar we voor gevochten hebben," antwoordde de man. "We brengen haar weg. Ergens ver hier vandaan. We modiferen haar geheugen zodat er geen gaten in vallen. Het moet zijn alsof ze nooit anders heeft geleefd."
"Maar ik ben verzwakt. Ik weet niet of het me lukt om –"
"Het is onze enige kans, je kunt het," verzekerde de man haar.
De vrouw knikte en de man tilde zonder enige moeite het wezenloze lichaam op dat nu slapjes in zijn armen bungelde.
"Hou mijn arm vast," zei hij.
De vrouw pakte zijn arm stevig vast. De twee keken even om zich heen en toen naar elkaar. Voordat ze met een zacht ploppend geluid verdwenen in het niets en alleen de bloedvlekken op de straat het bestaan van het lichaam dat daar zojuist gelegen had nog bevestigden.
