Eindelijk is het zover en begin ik met het plaatsen van hoofdstuk 1 van het vervolg op WANTROUWEN.

Voor degene die Wantrouwen niet heeft gelezen zal het moeilijk zijn om dit deel te begrijpen dus raad ik jullie aan om eerst wantrouwen te lezen en dan dit deel.

Voor degene die op het vervolg hebben zitten wachten kan ik alleen nog zeggen:

Veel leesplezier en vergeet zeker niet om reviews achter te laten of mij een mailtje te sturen met jou mening over het verhaal.

En natuurlijk weer een heel GROOT bedankje aan mijn beta-readerster Silvia. En aan Arya mijn 2e beta reader (of zoals Silvia zei ;-) beta-beta reader).

Groetjes Nadine

P.s.: voor ik het vergeet dit verhaal is net als wantrouwen vertaalt uit het Duits en W'erinaya is de originele auteur.

VERTROUWEN

Hoofdstuk 1: Herfst

Gewunden und verschlungen seid
Schatten von Fröhlichkeit und Leid,
Von Hoffnung Furcht und Friedensstreben
Im geflochtenen Strang eines Menschenleben.

Gene Wolfe, Die Frau die vom Einhorn geliebt wurde.

Het bos was druk in de weer, zich voor te bereiden op de lange winter. De eerste bladeren kregen al de kleur goud en rood. De planten, die boven de grond groeiden, waren reeds gestopt met groeien en trokken zich langzaam terug in de beschermende aarde.De dieren, die in de winter een winterslaap hielden, begonnen hun voorraden bij te vullen. Ze renden heen en weer en verzamelden alles wat ze konden gebruiken.

De jagers slopen door het bos, op zoek naar een buit. Wintertijd betekende ook voor hen hongerlijden en in de herfst was de tijd van overvloed.

Een eenhoorn hief zijn hoofd en keek sceptisch het bos in. Eenhoorns vrat men weliswaar niet, omdat ze gewoonweg te sterk waren, maar ook zij moesten op hun hoede zijn. De laatste tijd waren er ook aanvallen op hen. Het fantastische dier snoof en stampte met zijn hoef. Iets groots wandelde door het bos. Een vijand? De eenhoorn spitste zijn oren en sperde zijn neusgaten verder open. Snoof de bosgeur in. Kende hij deze geur? Het iets wandelde verder en negeerde het dier. De stralend blauwe ogen, verloren de wandelaar niet uit het oog. Toen ontdekte ook hij de eenhoorn en zwaaide het vrolijk toe. Nu kon het wezen de geur en het uiterlijk ordenen. Het was een vriend. Hij schudde een keer de lange manen en ging er vandoor. Het werd bijna nacht en een goede slaapplaats moest nog gevonden worden. Daar waar het langs ging, bloeiden voor de laatste keer de bosbloemen op, om enkele minuten later weer hun kelken te sluiten. Het was de origine magie van de eenhoorns leven te schenken.

De grote man liep op zijn gemak door het bos, van buiten scheen het zo, maar hij keek ook waakzaam om zich heen. In de zomer hadden ze tien eenhoorns verloren een pijnlijk verlies voor de man. Hij vond het fijn de schuwe dieren te observeren, sinds de moorden op de wonderbare dieren begonnen waren, waren ze nog schuwer geworden. Het trof niet alleen de eenhoorns, maar ook andere dieren waren verdwenen. In de toverwereld was dit niet opgevallen, maar bij deze man wel. Hij maakte zich zorgen, vele van deze dieren waren zeer zeldzaam geworden en hun natuurlijke leefomgeving in heel Engeland was gekrompen. Dit bos was een van hun laatste toevluchtsplekken. Heel langzaam greep hij naar zijn kruisboog en legde er een pijl op.

De wolvenogen gloeiden gevaarlijk in de schemering. De dieren slopen in een grote boog om de man heen. Deze buit was op het moment te sterk voor hun. Rustig observeerde de man, hoe de wolven ervan door gingen. Uiteindelijk nam hij de pijl weer van de kruisboog en stopte hem terug in de koker. Een lied voor zich uit neuriënd, hing hij de kruisboog weer over zijn schouder en ging verder.

Hij zag de weg van de eenhoorn, die als een bloeiend spoor door het bos trok, dus ze waren toch nog niet allemaal verdwenen. Zonder eenhoorns was het verboden bos maar half zo mooi. De ondergaande zon wierp een laatst schaduwspel in het bos, joeg haar levensvoedende stralen over de grond en toen verdween ze. De schemering bleef, in de herfst gloeide de hemel nog lang rood en goud.

De lucht rook reeds naar herfst, toen er een zachte wind door het bos ging, vielen de eerste bladeren van de bomen. Bijna zou hij boven in het kasteel de grote bieten oogsten en in een paar weken zou hij zijn grote trots aan de kasteelbewoners presenteren, zijn pompoenen.

Hij lachte zachtjes in zijn baard. Ja, hij had wat geholpen bij de groei en de pompoenen waren iets groter als normaal geworden. De kinderen zouden het fantastisch vinden ze te zien. Ze konden op zijn minst konden, voor enige tijd hun zorgen vergeten. De zomer had in de rij van tovenaars slachtoffers geëist en drie leerlingen waren niet meer naar school teruggekeerd. Weer anderen hadden ouders of vrienden verloren. De zieke magie van de zwarte magiër Lord Voldemort, hing als een duistere schaduw over iedereen. Zijn volgelingen waren overal bezig, steeds als het donkere teken in de hemel werd geschoten schreeuwde iedereen.

Naast de schrik die dit teken overal achter liet, bemerkten enkele niet dat het minder werd en niet meer. De daden, die lukten, wogen in de krant zwaarder, dan die daden die voorkomen waren. De gevangenen werden zelden, of helemaal niet meer genoemd.

Langzaam kwam hij zijn doel dichterbij. Hij schoof de wollen deken op zijn schouder recht, ze kwam de laatste tijd gewoon te vaak goed van pas. De thermoskan ging heen en weer in zijn tas, als hij bij zijn doel aangekomen was, zou hij in de schaduw van een boom gaan zitten en wachten. De zevende nacht wachten. Tot op een gegeven moment een donker persoon opduiken zou.

Bedrukt schudde hij zijn hoofd. En wat, als ze ook vannacht niet opdook? Dan betekende het zoeken. Al het nodige inpakken en door het hele land gaan zoeken. Ieder nog zo klein hoekje doorzoeken. In de kelders van oude gebouwen en kastelen gaan, deuren openbreken, holen doorzoeken. Men vertrouwde op hem, hij moest dan gaan zoeken. Het was een belofte geweest en voor deze persoon was het de enige hoop, die hij nog had.

In het kasteel vond iemand de slaap niet. De oude man zat achter zijn oud bureau en nam de laatste binnengekomen brieven door. Enkele waren maar korte notities, andere weer lang. Meer als een keer, wierp hij een bezorgde blik op de oude dreuzelklok en dan keek hij steeds weer uit het raam. Het werd steeds donkerder, maar de wolken straalden alsof de hemel in brand gezet was. Dat was de herfst, een kleurenspel van de natuur, voordat de winter kwam en met hem de kou. Met een zucht wierp hij de laatste brief op zijn bureau. De zevende nacht wachtte hij al, wachtend op een teken van leven. Met een vloeiende beweging stond hij op en ging naar het raam toe. Hij had frisse lucht nodig en met een zwaai opende hij een van de grote ramen. Direct kwam er een koele wind het kantoor van de oude man binnen. De kaarsen flikkerden lichtjes, maar gingen niet uit.

'Waar blijf je?', Dacht hij en sloot verbitterd zijn ogen. Gelukkig huilenden de schorpioenwolven niet zo hard.

De grote man zag in de verte de oude omgevallen boom en de grote wortels ervan. Hij versnelde zijn passen, misschien zou hij toch komen? Er bestond nog steeds hoop. De bronnen van zijn werkgever hadden er in ieder geval niets over gemeld, dat hij gevangen was.

Het werd zichtbaar donkerder en het stralen van de wolken werden minder. De gevallen boom, was in de loop van het jaar steeds meer in elkaar gevallen en de eerste jonge boompjes veroverden reeds de door hem vrijgegeven grond. Dit nieuwe leven mocht niet verwond worden, hij was een vreemde in het bos en daarom moest hij voorzichtig zijn.

Hij verlangzaamde zijn pas. Een uil schreeuwde zachtjes. De geluiden in het bos werden minder en minder. Bijna waren alleen nog de rovers te horen. Kort voor de rand van het dalletje, stopte de terreinknecht en haalde meermaals diep adem. De opkomende zorgen onderdrukte hij langzaam. Ze hielpen niet, als men moest wachten. Misschien kwam er een van de centauren langs en kon hij ze wat vertellen. De nacht zou dan niet zo lang duren.

Met de langzaam verdwenen zorg, kwam de voorzichtigheid, voor een tweede keer op deze avond trok hij zijn kruisboog. Met het wapen in de hand, nadere hij de kant van het dalletje. Met de ogen tot kleine spleetjes vernauwd, keek hij in het dalletje. Hij kuchte. Daar lag iemand.

Precies in het midden, lag iets in een zwart gewaad gehuld. Het bewoog niet. De terreinknecht had het gevoel dat zijn hartslag er mee zou stoppen, nu was het dus gebeurd. Dat, waarvoor hij altijd gevreesd had, was gebeurd. Zijn vriend was dood. Altijd als hij hem in het dalletje gevonden had, bewoog die persoon. Soms was hij opgesprongen als een roofkat, soms was het alleen het zwakke optillen van een hand. Dat hing er vanaf in wat voor een conditie zijn vriend zich bevond.

Niet in staat zich te bewegen, stond hij aan de rand en staarde naar de persoon die daar lag. Hij was te laat gekomen. Na eindeloze minuten en met het in het aanbreken van de nacht, kon hij zich eindelijk weer bewegen. Hij liet de kruisboog zakken en ging op weg om het onvermijdelijke tegemoet te treden. Hij zou zich verwonderen, maar deed het niet. Dat was altijd zo. Des te langer de afstand was, wanneer zijn vriend opdook, des te slechter was zijn toestand. In het algemeen was het de zomer en de herfst der gruwelijkheid geweest. De terreinknecht had vele bekenden verloren. Tovenaars en heksen, die ver minder gevaarlijke opdrachten hadden gedaan, als zijn vriend die voor hem lag.

Hoe dichterbij hij kwam, des te zwaarder zijn hart werd. Hij kon op zijn minst zijn belofte na komen. Voorzichtig ging hij naast de tovenaar door de knieën en tilde de hand op. Enkele secondes zweefde ze boven de schouders, van de jongen man die daar lag. Het lange zwarte haar bedekte zijn gezicht grotendeels. De hele persoon maakte op de een of andere manier een slordige en verwondbare indruk. Het lichaam lag op de zij, het gezicht naar de grote man toegedraaid. Toen eindelijk legde hij zijn hand op de schouder en draaide het lichaam op zijn rug. Slap als een pop, liet die persoon zich bewegen.

"Het spijt me", fluisterde hij zachtjes.