Dit is de nieuwe versie van mijn oud verhaal: Samantha Sénegole. Ik ben niet zeker dat het wel een goed verhaal is, dus laat aub iets weten. Ik ben erg benieuwd naar jullie meningen en als jullie het een goed verhaal vinden zal ik het verder verbeteren.
Voor alle duidelijkheid: dit verhaal zal niet hetzelfde zijn als wat ik gepland had met Samantha Sénegole, dus als je dat gelezen hebt en nu dit leest en denkt dat er iets niet klopt, dat is normaal.
Disclaimer: Harry Potter is niet van mij maar van de fantastische J.K. Rowling.

Proloog

De nacht was donker. Het enige licht was afkomstig van enkele sterren die zwak schenen. Witte vlekjes op een pikzwart tapijt. Het waaien van de wind overstemde menig ander geluid, maar als je goed luisterde kon je iets horen. Het zachte gefluister was afkomstig van een ruïne. Eens moest het een prachtig kasteel geweest zijn waar koningen en koninginnen op hun wenken bediend werden door hun knechten. Nu straalde het slechts vergane glorie uit en bestond het uit enkele muurtjes en een hoop stenen. Slechts één kamertje was nog enigszins intact gebleven door de jaren door. Aan de kant van de binnenplaats stond een groepje mensen, allemaal gekleed in zwarte gewaden. Enkele grote gestalten waren naar elkaar toe gebogen en voerden fluisterend een discussie. Het geluid van iemand die op een tak gaat staan doorboorde de nacht.

"Dat is onzin!" riep een zware basstem uit. "Stil, Brutus! Straks hoort iemand je," siste een vrouw en ze keek schichtig om zich heen. "Hier? Nu?" antwoordde Brutus schamper, maar toch dempte hij zijn stem. De vrouw opende haar mond om iets –ongetwijfeld scherp- terug te zeggen, maar nog voor ze de kans had iets te zeggen galmde er een luid, krakend geluid over de binnenplaats. Plotsklaps was iedereen stil en staarde in de richting waar het geluid vandaan kwam. Iedereen trok zijn toverstok en richtte deze naar het oosten, waar het geluid vandaan was gekomen. Niemand bewoog buiten de twee kleinste gestalten, die meteen na het horen van het geluid naar het kamertje holden. Voor vijf lange minuten heerste er volledige stilte over de binnenplaats. Dan zei Brutus aarzelend: "Het is vast niets, gewoon een tak die viel of zo." De vrouw die eerder met hem in discussie was gegaan vroeg met een stem waar het sarcasme van afdroop: "Vanzelf?" Brutus haalde hulpeloos zijn schouders op. Nog even staarden ze, maar steeds meer toverstokken werden weggeborgen. De vrouw was de enige die nog steeds haar toverstaf gericht had. De anderen fluisterden opnieuw onderling, doch stiller dan ter voren. Uiteindelijk borg ook zij haar stok op, duistere blikken werpend naar het oosten.

Voetstappen weerklonken op de kasseien van de binnenplaats. Ze draaiden zich allemaal plotsklaps om. De twee gestalten die eerder het groepje verlaten hadden, liepen terug uit het kamertje, de binnenplaats op. De anderen zuchtten. Hun opluchting verdween meteen toen er een twintigtal mensen de binnenplaats opliepen.

"Paralitis!" gilde een stem en meteen draaiden de dooddoeners zich om. De rode lichtstraal verlichtte de binnenplaats voor het een klein meisje raakte. De geschokte uitdrukking op haar gezicht versteende.
"Avada Kedavra!" Door woede verblind stapte een gestalte naar voren. De kap van haar mantel viel af en onthulde een smal gezicht. Porseleinkleurige huid, een scherpe neus, vuilblonde lokken en gitzwarte ogen. Een groene lichtflits verlichtte haar gezicht dat verwrongen was in pure haat. Ze raakte een man met lang bruin haar, in een elastiekje samengebonden. Het levenloze lichaam viel naar achteren en raakte de grond. Meteen schoot iemand een helrode lichtstraal op de vrouw af en net als het meisje versteende ze helemaal. Lichtstralen schoten heen en weer. Beide groepen verloren mensen, maar de schouwers waren duidelijk in de overmacht en langzaam, maar zeker, werden alle dooddoeners uitgeschakeld.

De binnenplaats was bezaaid met lichamen, levenloos of versteend.
"Neem ze mee!" bulderde de luide stem van een man met lang, geelbruin haar en doordringende lichtbruine ogen. Onmiddellijk begonnen de schouwers de dooddoeners bij elkaar te binden en één na één verdwijnselden ze. Uiteindelijk bleef nog enkel de man met het geelbruine haar, twee mannen – de ene erg jong, de andere wat ouder, en een jonge vrouw over. De jonge vrouw knielde neer naast het lichaam van het meisje dat als eerste geraakt was.
"Wat doen we met deze?" riep ze over het terrein naar de man met de geelbruine haren, die duidelijk de leiding had. "Het is nog maar een kind!"
"Meenemen!" riep Rufus Schobbejak genadeloos terug.

De ogen van de vrouw verwijdden zich maar ze ging er niet tegenin. Haar blik bleef op de grond gericht terwijl ze het kleine lichaam oppakte. Even later wanneer ze een ander klein, in zwarte mantel gehuld, tegenkwam pakte ze het, met tranen in haar ogen, in haar armen maar ze zei niets.

Een zachte plop weerklonk door de nacht als de vrouw verdwijnselde, de twee lichamen van de kinderen in haar armen.