Hoofdstuk 1.

Carmen

Ken je Aesculapius? Nee? Dat ken je mij vast ook niet. Ik ben Carmenta Pueblo. Oorspronkelijk kom ik uit Sante Fé, New Mexico. Maar tegenwoordig ben ik vaker te vinden op Long Island in New York. Dat zit dus namelijk zo: Mijn vader is een Griekse god, en mijn moeder een sterveling. Nou vraag ik je eens goed na te denken, wat krijg je als hun een kind krijgen? Juist, een halfbloed! En daarom spendeer ik mijn tijd op een speciale kamp; Kamp Halfbloed.

En oh ja, ik prefereer de naam Carmen.

Ik speelde een beetje met mijn slangenarmband – een geschenk van mijn vader met de naam Hygeia – en keek rond in het kamp. Ik zat
voor mijn eigen kampgebouw. Tegenwoordig stonden er veel meer gebouwen dan vroeger. Toen verbleef ik nog in het Hermes gebouw, maar sinds een jaar heeft mijn vader mij erkend en kreeg ik een eigen gebouw en een paar coole geschenken.

Velen dachten dat Aesculapius overleden was, maar dat is wat de mythen je willen laten denken. In het echt had Zeus medelijden met de overleden zoon van Apollo en besloot hem toe te laten tot Olympus. Dus Apollo is dan technisch gezien mijn grootvader, en Zeus mijn overgrootvader. Ja, heel verwarrend allemaal.

Dus sindsdien heb ik mijn eigen gebouw, wel in mijn eentje.. maar ik trek veel op met de Apollo kampers. Deels omdat mijn vader de God van de Geneeskunde en profetie is en Apollo ook. Dus we hebben wat gespreksstof.
Maar ik zal je eens vertellen hoe mijn kampgebouw eruit ziet. Een paar Hephaestus kampers hebben mij geholpen, dus het ziet er heel cool uit.
Het ziet er wel uit zoals de andere gebouwen, maar de muren zijn chroomkleurig en het weerspiegelt alsof het een glazen bol is. Zoals profetie dus.
Daarnaast staan er twee kleine pilaren voor de deur met om elke pilaar een slang gewikkeld. De slang staat weer voor geneeskunde. Al met al best cool!

Binnen staan een paar stapelbedden en is het helemaal wit. Het lijkt een beetje op een ziekenhuis en het ruikt er ook naar ontsmettingsmiddelen, maar dat vind ik juist het fijnst. Ik ben toch niet voor niks de dochter van de God van de Geneeskunde?
Ik ben dan wel alleen, maar dat ben ik wel gewend. Thuis in Santa Fé werkt mijn moeder hele dagen. Ze is arts in het ziekenhuis in Las Vegas. Ze werkt op de eerste hulp en houdt zich voornamelijk bezig met coma zuipers. Tja, die heb je in Vegas.

En zo, terwijl ik een beetje alles aan het overdenken was werd ik opeens gestoord door een sater. Hij heette Gregory en was nogal klein voor een sater. Oh ja, een sater is een wezen wat van boven een mens is en van onder een geit. En hij heeft ook hoorns, maar Gregory nog niet. Hij is echt nog een jonkie. Hij heeft mij naar het kamp gehaald. Dat is alweer zo'n drie jaar geleden. Ik was toen tien.
Sindsdien ga ik alleen in de vakanties naar huis. Behalve de zomervakantie, dan is het juist de leukste tijd op Kamp Halfbloed.
'Carmen, Carmen!' Gregory's gezicht was rood aangelopen en hij hijgde alsof hij het hele eind vanuit het Grote huis was komen rennen. Dat vond ik best een prestatie op die hoeven. Ik stond op en klopte mijn drie kwarts spijkerbroek af. Ik droeg net zoals bijna iedereen een knaloranje T-shirt met "Kamp Halfbloed" erop.
'Wat is er aan de hand Greg?' Ik vond het leuk om hem gewoon Greg te noemen. Gregory voelde zich gewaardeerd. Iets wat hem wel goed deed.
'Chiron en meneer D willen je spreken.'
Ik fronste mijn wenkbrauwen. Waarom zouden de Kamp Directeur en het Kamp hoofd mij willen spreken? Zou ik een queeste krijgen? Opgewonden rende ik naar het Grote Huis met Gregory op mijn hielen. 'Wacht even!' Riep hij. Zijn hoeven wilden niet meer zo snel.

Ik stopte echter niet en rende in een straal door naar het Grote huis aan de rand van het kamp. Op de veranda zaten Chiron en Meneer D – ook wel de God Dionysius genoemd – een spelletje te spelen. Het zag er heel vredig uit, maar toen ik dichterbij kwam stonden hun gezichten gespannen.
Toen Chiron mij in de gaten kreeg ontspande hij zijn gezicht, Meneer D speelde gewoon door. Zich niet bewust van mijn aanwezigheid.
'Ah Carmen.' Chiron zat in zijn rolstoel, terwijl hij is het echt een centaur is. Jeweetwel; half mens, half paard. Maar voor het gemak – en de ruimte – had hij zijn achterlichaam in een rolstoel geperst zodat hij aan tafel kon zitten.
'U wilde mij spreken?' Ik wierp een snelle blik op Meneer D, die nog steeds zijn kaarten aan het bestuderen was. Hij snoof en nam een slokje van zijn cola light. Wijn mocht hij niet meer drinken. Dat was iets tussen hem en zijn vader Zeus.
Chiron legde zijn kaarten neer en wendde zich tot mij. 'Ga toch zitten.' Hij wees naar de stoel in hun midden. Ik nam plaats en speelde weer met mijn slangenarmband, dat deed ik altijd als ik me verveelde of zenuwachtig was.
'We willen je graag om een gunst vragen.' Ik wist wel uit ervaring dat een gunst bij deze eigenlijk meer een verzoek was. Maar ik liet Chiron uitpraten.
'Je weet dat we eigenlijk saters erop af sturen, maar aangezien het omdat elke god nu zijn kind erkent zo druk is, we meer manschappen nodig hebben.'
Ik knikte. Dat werd dus geen queeste, maar ik moest een kind ophalen. Ook leuk.
'Mag Gregory mee?' Ik zag geen probleem, maar Chiron keek even snel naar Meneer D en toen weer naar mij. Hij knikte zachtjes. 'Dat lijkt me geen probleem.'
Ik wilde alweer opstaan, toen Chiron mij wenkte weer te gaan zitten.
'Deze halfgod is een jongen van jouw leeftijd, maar hij weet al wel dat hij een halfgod is. Hij heeft een oudere broer – ook een halfgod - en dus het kan zijn dat hij niet mee werkt.' Chiron zei het uiterst serieus. Maar ik begreep niet wat het probleem was, als hij al een oudere broer had. Dan hielden ze het wel uit samen. Maar toch begreep ik dat een halfbloed het veiligst was op het kamp.
'Ik begreep het helemaal.' Hoogmoedig stond ik op. 'Ik aanvaard deze queeste!'
Chiron keek me met medelijden aan. En meneer D sprak ook eindelijk: 'Het is geen queeste, dus zet dat maar uit je hoofd.'