Hoofdstuk 1
Ik huiverde, de tranen op mijn wangen bevroren haast in de kou. De lucht zat vol met grauwe donkere wolken en het schemerde.
Ik keek goed uit waar ik mijn voeten neerzette, de weg was spekglad. Ik kwam langs de laatste paar oude huizen in de straat en sloeg rechtsaf, het weggetje door de weilanden in. Het was griezelig, nevelig buiten. Witte flarden mist hingen over het natte weiland, maar ik liep stevig door. Het was mijn eigen schuld dat ik zo laat nog naar huis moest. Boven mijn hoofd hoorde ik een groep ganzen overvliegen. Ik concentreerde me op het geluid van hun vleugels en liep stevig door. Ik trilde over mijn hele lichaam, en kroop nog dieper in mijn warme jas.
Ik ging het afgelopen uur nog een keer na in mijn hoofd. Ik snapte het niet, het was te ingewikkeld. Hij vertelde me dat het moeilijk was, dat we elkaar niet meer konden zien. Ik vroeg hem waarom. Logisch, wat moest ik anders? Hij zij dat er een ander was. Hoe kon dat? Na al die tijd? Was ik niet goed genoeg? Natuurlijk niet… Hij had groot gelijk. Ik was altijd argwanend geweest, altijd achterdochtig… Hoe vaak vertelde hij niet dat ik me niet met zijn zaken moest bemoeien? En nou was het te laat. Mijn eigen, domme schuld. Een nieuwe traan rolde over mijn wang. Het brandde van de kou. Maar de kou deed me niets. Het kon me niets meer schelen. Ik had het meer dan gehad. Ik was woest geworden, tegen hem. Ik geloof niet dat ik me ooit zo heb laten gaan. Ik zie weer voor me toen hij ineenkromp terwijl ik hem woedend aanstaarde, hoe hij me hopeloos probeerde te sussen terwijl ik in tranen uitbarstte… Ik schaamde me dood, rende snel het huis uit. Hij riep me nog na, maar het was niet meer nodig. Afgelopen maanden was me een hoop duidelijk geworden, waaronder dat niemand te vertrouwen is. Nu was er niets waar ik meer naar verlangde dan een dikke deken en rust.
Een koude windvlaag streek door mijn haar, ik liep snel door. Het pad maakte een bocht. Nog even en ik was thuis. Abrupt stond ik stil. Er stond iemand, langs het pad. Een lange slanke gedaante in een zwarte jas. De gedaante droeg hoge hakken, dus waarschijnlijk was het een vrouw. Ze draaide zich langzaam om, keek me indringend aan en liep toen naar me toe. Ik verstijfde.
Dit was geen normale vrouw, zoals ze keek. Ze keek uitdagend, en op de een of ander manier… Onmenselijk. Daarnaast bewoog ze zo elegant, zo sierlijk… Het leek of ze over het pad zweefde. Ze had een spierwitte huid, met volle bloedrode lippen. Haar gelaatstrekken waren zo perfect, dat het bijna onmogelijk was dat ze hier nu voor me stond. Haar lichaam was prachtig, precies zoals het perfecte lichaam van een jonge vrouw hoorde te zijn. Haar haar vol, lang en golvend blond. De zwarte jas die ze droeg viel perfect om haar lichaam, haar hakken waren zo hoog dat het haast onmogelijk was dat ze er zo sierlijk op kon lopen. Ik besefte nog niet waarom, maar iets zij me dat dit plaatje niet klopte…
Wat was er mis met haar? Of, wat was er mis met mij? Waar kwam de plotselinge angst vandaan die ik vanbinnen voelde? Bang staarde ik naar de vrouw, die nu voor me stond en me grijnzend aanstaarde. Wat moest ze van mij? Wat deed ik hier? Ik moest maken dat ik wegkwam! Maar het lukte niet. Ik stond aan de grond vastegnageld en keek half bewonderend, half doodsbang naar haar op. Nu pas zag ik wat niet klopte. Haar ogen waren niet normaal blauw of bruin. Ze glinsterden vuurrood in het maanlicht en er zaten donkere kringen onder. Wie was deze vrouw? Ze tuitte haar lippen en fronste. Zelfs toen zag ze er nog prachtig uit.
"Het spijt me lieverd, het is niet anders." Fluisterde ze met een heldere sopraamen stem die onmogelijk van deze wereld kon zijn. Het klonk als duizend klokjes die tegelijk dezelfde melodie klingelden, zo mooi en helder.
"Je moet blij zijn, anderen komen slechter aan hun eind."
Mijn hart begon wild te bonken. Deze vrouw was duidelijk niets goeds van plan. Er was geen tijd, dat wist ik. Ik moest het toch proberen… Ik draaide me met een snelle beweging om en probeerde ervandoor te gaan. Mijn haar waaide in mijn gezicht terwijl ik me afzette en ervandoor sprintte. De koude wind sneed in mijn wangen, tot ik keihard ergens tegenaan smakte. Ik werd met een enorme kracht achterover gesmeten en kwam op het harde asfalt terecht. Ik voelde een scherpe pijnsteek op de plek waar mijn hoofd de weg raakte. Een misselijk gevoel overspoelde me. Ik hapte geschrokken naar adem. Ik wilde opstaan, wegrennen, maar ik had er simpelweg de kracht niet voor.
"Probeer het nou niet lastig te maken lieverd, daar maak je het voor jezelf niet beter op." Fluisterde de prachtige stem in mijn oor. Ik wist dat ik het verloren had, ik voelde dat het mis was. Ik had geen idee wat ze van plan was met me te gaan doen, maar het was verkeerd, dat wist ik. Hijgend probeerde ik op te staan, de pijn in mijn hoofd negerend. Het lukte niet. Een enorm zware kracht duwde me terug op de grond.
Een enorme pijnsteek in mijn nek. Ik gilde, schreeuwde, krijste. Een brandend vuur, dat me helemaal leek te vernietigen. Ik gilde, probeerde het weg te slaan. Het lukte niet. Al mijn wilskracht verschrompelde bij de kracht van het vuur. Ik was klein, machteloos. Het duister sloot me in, beroofde me van al mijn kansen. Deze pijn was niets vergeleken met de andere pijn die ik gehad had. Alle pijn van de wereld kon nog niet op tegen dit. Waarom? Wat had ik wie misdaan? Ik kronkelde en probeerde het vuur te doven. Hij werd erger. Veel erger. Ik wensde, bad dat het ophield… Niets hielp. Ik was machteloos. Ik wensde dat iemand er een einde aan zou maken. Had ze me maar wat aangedaan, alles, behalve dit! Het vuur verspreidde zich, baande zich een weg door mijn lichaam. Mijn hart bonkte als een gek om mijn lichaam te redden. Het werd steeds warmer, warmer en warmer. Heter.
De hitte was ongelofelijk. Ik klampte me er hopeloos aan vast, met het idee dat ik tenminste nog wat voelde. Het was ondragelijk! Ik wilde opgeven, maar het lukte niet. Ik moest doorvechten. Na een lange tijd, het leek eeuwen te duren, merkte ik dat ik iets van gevoel terug kreeg. Een beetje controle over mijn lichaam. Ik kon mijn vingertoppen bewegen. Toch was er nog geen sprankje hoop in mijn lichaam. Sterker nog, mijn vertrouwen op hoop was weg. De hitte werd, voor zover dat kon, nog heter. Het was mijn hele lichaam doorgekomen, en kwam bij mijn hart. Het gevecht tussen mijn sterkste orgaan en het vuur was begonnen, het leek erop dat mijn hart verloor. Hij bonkte wild, probeerde te vechten met het laatste restje kracht dat ik nog had. Een felle pijnsteek, toen voelde ik niets meer. Het vuur had zich teruggetrokken, de pijn was weg. De stilte was het enige wat tot me doordrong. Ik hoorde niets. Ik haalde diep adem, opende mijn ogen en keek verwonderd omhoog.
