IK HOU VAN JE, REMUS

Ze stond voor mijn neus, met vastberaden, vlammend, roos haar, dat schitterde in het felle julizonnetje.

Ik hou van je, Remus.

Al maanden zweeft haar bleke, hartvormige gezicht voor mijn netvlies en ik krijg het niet weg. Niet dat ik dat wil.

Ik hou van je, Remus.

Ze zei het precies zo. Recht in mijn gezicht. Ik twijfelde. Wat moest ik zeggen? Ze trok nerveus aan haar T-shirt van de Witte Wieven.

Ik hou van je, Remus.

's Nachts droom ik van haar gewelfde vormen. Ze lacht naar me met die grote, alles doordringende ogen.

Ik hou van je, Remus.

Ze zei dat mijn conditie haar niet kon schelen. Ze hield van me en dat was alles wat nodig was. Ze moest eens weten.

Ik hou van je, Remus.

Ik zie mezelf oud worden met een bende kinderen om me heen en een lieve vrouw. Maar in die utopie bén ik geen weerwolf en leef ik een leven zonder zorgen.

Ik hou van je, Remus.

Ze wilde het niet accepteren. Ze bleef me lastigvallen. Telkens weer vond ze dat ik belachelijk deed. Nu is het alweer een tijdje geleden dat ze me heeft aangesproken. Ik mis het.

Ik hou van je, Remus.

Ik kán geen relatie met haar opbouwen terwijl ik een weerwolf ben en moet spioneren in het vijandelijk kamp. Jaren en járen geleden al heb ik besloten dat een gezin onmogelijk was; dat het gewoon geen optie was.

Ik hou van je, Remus.

Wat verwachtte ze dat ik zei, behalve dat het niet kon? Behalve dat ik te arm was, en te oud, en – vooral – véél te gevaarlijk? Wat verwáchtte ze van me?

Ik hou ook van jou, Tops?