Het vuur vanbinnen
Woede. Pijn. Angst. Verdriet. Deze wirwar van emoties leek hem te verstikken, zo als ze hem omringenden als een deken. Het was ijskoud – de wind raasde door de ramen heen - maar het enige afgerafelde deken dat bescherming bood lag verloren aan zijn voeten. Het deerde hem niet, want zijn hart voelde de warmte niet meer. Alsof iets binnenin hem gestorven was.
Afschuw. Twijfel. Radeloosheid. Maar ook hoop. Een kleine lichtbol die als een gloeiend vuur bleef branden en hem in leven hield. Hij was er niet in geslaagd en had zijn verdoemenis gevonden. Ooit zou hij zijn vroegere macht terug kunnen opbouwen, maar nu niet. Nu was Voldemort niet meer. Voorlopig.
Sirius rilde. Even had de koude hem kunnen bespelen en hij trok het deken om hem heen. Hij beelde zich in dat het James was; de bemoedigende knuffel toen hij hoorde dat Regulus niet meer was, de knuffel toen hij zijn ouderlijk huis verlaten had, de knuffel toen zijn toekomstige vermoord werd. Zoveel liefde was er geweest tussen hen, de symbolische band van broeders die bloedverwantschap oversteeg. Het enige wat nu nog overbleef was Harry, voor altijd verdoemd met een bliksemvormig litteken en een ouderloos leven. Hij sidderde. Die rat! Die verraderlijke rat was ontsnapt, klaar om ooit zijn meester terug te vervoegen. Dat schepsel dat hem achter tralies had gezet en zijn vrienden de rug had toegekeerd. Zijn gelaatstrekken trokken zich in een blik van afschuw en hij wenste Wormstaart alle ongeluk in de wereld toe – een kat die zin had in een middagsnackje of een uil met dinerplannen.
Er was ook schaamte, omdat hij Remus had verdacht. Hij dacht dat hij boven de vooroordelen had gestaan en had geweten dat weerwolf zijn niet gelijk stond aan slecht, maar hij had het wel gedaan. Remus was voor hem verdacht geweest, omdat hij een weerwolf was. Niet meer en niet minder. Hij verdiende Maanling niet als vriend.
Een traan ontsnapte zijn ogen; voor Regulus, voor James, voor Lily, voor Harry, voor iedereen die had geleden, voor hemzelf.
Wanhoop vloog voorbij en nam de warmte mee. Hij krulde zich in een bol, de deken wanhopig om hem trekkend om de kilte te verjagen, maar het deed er niet toe – het was meer gatenkaas dan stof. Hij probeerde zich momenten van geluk te herinneren; de eerste keer dat hij de liefde van zijn leven zag, de dag dat hij Sluipvoet werd, de komst naar Zweinstein. Maar in de plaats zag hij haar in een kist, de pijnlijke transformatie van Remus in een weerwolf, de woede van zijn ouders om de 'fout' van de sorteerhoed. Als korrels zand die doorheen zijn vingers slippen, sijpelde het geluk weg. Om misschien nooit meer terug te keren.
Hij voelde zoveel en toen weer niets. Onbewust was hij in Sluipvoet getransformeerd, uit een vaag instinct om zich te beschermen. De warmte keerde terug, als een zacht brandend vuur. De krachtige vlam van verwoesting zou het niet worden, althans nu niet, maar het was genoeg om in leven te blijven.
De pijn raasde nog steeds doorheen zijn lichaam – dat zou het altijd blijven doen – maar een vage notie van hoop was er weer. Ooit zou hij wraak nemen op die weerzinwekkende rat. Voor al het leed dat hij ieder had veroorzaakt, zou hij vreselijk boeten. De Dementors zouden het nooit afpakken, dit intens gevoel van hoop en wraak. Het zou de zijne blijven.
Dat zwoor hij, maar besefte niet dat de waarheid soms haar eigen pad zoekt, weg van de kleine dromen en wensen die in ieder heersen.
Zelfs hij zou de rat dat einde niet toewensen, maar dat besef was er niet. Het lag verdoken, diep in zijn hart, om ooit terug op te duiken.
