- Hoofdstuk een -

Begraven in steen

De koude, zilte wind trok aan de golven en aan hun boot, die met rukken heen en weer deinde. Sneep botste tegen zijn buurvrouw aan, terwijl hij zijn val, veroorzaakt door een schommeling van de boot, probeerde te stoppen door het ruwe hout van de zijkant van de boot te grijpen. Van onder de donkere kap naast hem staarden twee brandende ogen hem verwijtend aan. Een nare trek op Bella's gezicht duwde haar spitse neuspunt omhoog. Sneep haastte zijn gezicht weg van naast het hare en rechtte zijn rug terwijl hij weer ging zitten op zijn plek op de houten bank. Aan zijn andere kant zat Noot. Tegenover hem bevond zich het grote lijf van Kwast, met daarnaast Alecto en haar broer, Amycus. Slechts de vorm van de silhouetten, klein, dikkig, vrouwelijk of groot, verraadde wie er onder de donkere mantels zaten. De boot met zijn inzittenden was slechts een donkere vlek op het glinsterende golvende vlak waarover ze vaarden. De lucht was een enorme zwarte koepel met nauwelijks te onderscheiden vegen donkergrijs, waarachter de maan zich verstopte. Ze zouden amper te onderscheiden zijn vanaf het grijze eiland dat in de verte voor hen opdoemde. Azkaban…

Het enorme fort dat de gevangenis was, werd steeds duidelijker zichtbaar naarmate ze dichterbij kwamen. Het wezen van het gebouw kon het beste worden gevat in het woord 'massief'. Een grote stenen constructie met torens, niet dun en sierlijk zoals op Zweinstein, maar log en dik als de ledematen van een reus. Een reus met gevangenen en hun bewakers veilig diep in zijn buik. Je kon er niet Verschijnselen of Verdwijnselen, niet in de wijde omtrek. Daarom zaten ze nu in deze boot en spatte het koude zeewater op hun gewaden. Sneep voelde het zout branden in kloven van zijn droge lippen. Hij omklemde het gladde hout van zijn toverstok met de vingers van zijn rechterhand terwijl de boot de stenen kust van het eiland naderde. De bodem van de boot schraapte over keien en kwam botsend en stotend tot stilstand in de branding. Golven sloegen stuk tegen de boot en wierpen hun schuim op de inzittenden. Bella stond op en plonsde resoluut met haar voeten in het water. Sneep volgde haar, net als de anderen, en ze trokken de boot een eind het rotsachtige strand op.

Een lange figuur kwam op hen aflopen, uit de richting van het fort. Hij droeg een blauwe mantel, maar met afgeworpen kap, zodat de oranje gloed van zijn haar zichtbaar was. Toen hij dichterbij kwam, werd het embleem van het Ministerie zichtbaar op zijn borst. Een gespannen trek lag om zijn lippen.

"Zwarts," zei hij, en zijn ogen fixeerden zich op de gestalte van Bella. Ze knikte, en even viel er een flits bleek licht over haar spitse gezicht onder haar kap. "Bolmeijer," antwoordde ze. De jonge man maakte zo'n klein knikje, dat het het trillen van zijn hoofd zou kunnen zijn geweest dat meedeed met zijn bevende handen, die de plooien van zijn mouwen deden schudden. "Is het geregeld?" vroeg Bella. Bolmeijer keek vluchtig over zijn schouder, alsof hij dat zo zou kunnen zien, en toen weer naar Bella. Hij haalde iets rinkelends uit zijn gewaad en een zilveren flits ging van zijn hand naar die van Bella. "Deze geeft toegang tot de centrale kamer." Bella liet het glimmende voorwerp in een zak in haar mantel verdwijnen. "En de voordeur?" "De bezwering is onschadelijk gemaakt. Ik zal hem voor jullie openen," zei Bolmeijer. "Ik ben de enige die daar wacht staat: jullie kunnen erlangs. Daarna moeten jullie rechtdoor, de gang volgen, tot aan een grote houten deur. De sleutel hoort bij die deur. Daar zullen de meeste Schouwers zich bevinden, voor als jullie, als jullie – het opblazen." Bolmeijer slikte bijna onmerkbaar. "Links van die deur loopt een gang naar de kerkers. Bij de tweede en derde afslag naar links vind je de stenen trappen die naar de juiste gevangenen leiden. Schoorvoet, Korzel, Dolochov, Vleeshouwer en de van Detta's," Bella's adem versnelde even, "zijn te vinden bij de tweede afslag, en Arduin, Jekers en Malfidus bij de derde." Bolmeijer noemde de namen met een soort angstig ontzag. "In beide gangen zijn twee bewakers. Ze zullen afkomen op het geluid, van hun posten af."

Bella nam de briefing van hem over en leek daarmee een stuk meer in haar element. Bolmeijer leek blij te zijn dat hij werd afgelost door haar. Bella's stem was vastbesloten en gecontroleerd, maar met een ondertoon van spanning. "We splitsen op: ik en Amycus nemen de kamer met Schouwers voor onze rekening – met de sleutel waarmee we de deur openen en de vuurkracht die we mee hebben zal het met ze afgelopen zijn voor ze het doorhebben. Noot en Alecto gaan naar de tweede gang en rekenen af met de bewakers en bevrijden de gevangen daar; ik zal me bij hen voegen wanneer Amycus en ik klaar zijn bij de centrale kamer. Sneep," zelfs nu klonk de naam als een vieze vlieg in haar mond die ze uitspuugde, "en Kwast gaan naar de derde gang. Amycus zal ze later bijvallen."

Ze keek de kring van Dooddoeners die zich om haar heen gevormd had rond. "Alles draait om snelheid en verrassing. We overweldigen ze en zijn zo snel als we kunnen weer weg, voordat alle bewakers uit het gebouw bij ons kunnen komen. Wie treuzelt, wordt achtergelaten. We wachten niet op de achterblijvers en komen ze niet redden." Bella haalde uit haar binnenzak een handvol toverstokken en verdeelde ze over de verschillende Dooddoeners. "Zodra je een gevangene bevrijd hebt, geef je hem deze zodat hij mee kan vechten, mocht dat nodig zijn." Daarna richtte ze zich weer tot Bolmeijer. "Breng ons naar de ingang."

Bolmeijer knikte onrustig en leidde hen naar de ingang van het enorme stenen gebouw. Hij legde de punt van zijn toverstok op het roestige slot van de gigantische houten deur, die eruitzag alsof hij minstens een halve meter dik was, en fluisterde met trillende stem een bezwering. Daarna klonk er een metalen klik terwijl hij een sleutel in het gat paste. Hij keek zenuwachtig over zijn schouder naar Bella. "De Heer van het Duister dankt je voor je diensten," zei ze en Bolmeijer keek haar met grote ogen aan. "Zorg dat je straks bij de boot bent als je mee wilt. Dat geldt voor ons allen," voegde ze eraan toe terwijl ze over haar schouder keek, en daarna stapte ze door de deur die Bolmeijer voor hen opentrok.

De Dooddoeners trokken hun toverstokken en volgden haar. Met stille, maar snelle stappen, begaven ze zich door de gang, die naargeestig verlicht was met schelle lampen die een hard blauwig wit licht afgaven. Hun schaduwen flikkerden over de onregelmatig gemetselde muren. Na een aantal minuten van enkel de geluiden van scherp in- en uitademen en stil echoënd getik van voeten op de massieve vloer, kwamen ze bij de houten deur van de centrale kamer en viel het ineens stil, haast alsof de Dooddoeners hun adem inhielden voordat de gevechten uit zouden breken. Er brak een bezeten glimlach door op de licht gespannen mondhoeken in Bella's gezicht, en ze haalde de sleutel en de explosieven, kleine donkergrijs geelgestreepte bollen, tevoorschijn.

"Actie," zei ze toen zacht en een klein lachje weerklonk, alsof ze een spel deden dat zij regisseerde. Ze duwde de zilveren sleutel in het slot en daarmee werd de film in actie gesteld en vier Dooddoeners renden weg door de linkergang. Sneep was bij hen. Hij hoorde achter zich het opengaan van de deur en iets later weerkaatsten geluiden van gegil en geschreeuw van spreuken schel over de stenen muren, met gelach van Bella ertussen.

Twee mensen scheidden zich van hun groep af en gingen links een trap af. Een paar meter verder sloeg Sneep met Kwast linksaf en namen ze een smalle stenen trap, met ruw uitgehakte treden met grote stappen, per drie treden tegelijk naar beneden. Explosies schreeuwden in Sneeps oor en de grond onder zijn voeten trilde. Het klonk alsof steen scheurde en even was er niets anders dan instorten te horen. Daarna klonk er weer geschreeuw, alsof er nog steeds gevochten werd, maar Sneep en Kwast moesten zich nu op iets anders concentreren.

Onder aan de trap kwam er namelijk een bewaker in blauwe ministeriemantel aanrennen, haar toverstok in de lucht geheven. Ze kwam duidelijk af op de geluiden, verrast, haar gezicht bleek van de plotselinge alertheid die haar vulde. Achter haar was nog een paar rennende voeten te horen, zware stappen. De heks zag de donkere gedaantes van Sneep en Kwast op de trap en richtte haar stok op hen.

"Expelliar-" probeerde ze, maar Sneep onderbrak haar middenin haar spreuk met een rode flits uit zijn toverstaf. Ze werd gedwongen uit te wijken. Sneep en Kwast namen de laatste paar treden van de trap en renden naar een plek waar hun ruggen werden gedekt door muren, links naast de trap. Achter de vrouw kwam een grote man aanrennen. Een gevecht van gekleurde flitsen die heen en weer vlogen als lichtgevende klodders verf volgde, geschreeuw van spreuken en knallen mengden met elkaar in een werveling van geluid. Sneep voelde hoe zijn handen glibberig van het zweet werden en hoe zijn toverstok begon te slippen in zijn vochtige vingers. De kap voelde heet en verstikkend aan.

"Paralitis!" riep Sneep met enigszins schorre stem, en eindelijk raakte zijn rode flits doel. De grote bewaker zag eruit alsof een direct verdovende pijl hem midden op zijn borst getroffen had, en hij viel neer op de stenen vloer. De heks keek even over haar rechterschouder en Kwast raakte haar op dat moment met een blauwe bal licht. Het blauwe schijnsel verspreidde zich over haar hele lichaam toen de bal haar raakte op haar linkerarm en omspande haar als een net. Haar ogen werden groot en vulden met pijn, voordat ze op haar rug neerstortte.

"Eindelijk," mompelde Sneep tegen zichzelf. "Naar achteren!" commandeerde hij. Hij en Kwast renden door de smalle opening naar de gang links van hen, waar de rechthoekige kamer waar ze in stonden naar leidde. De stenen waar ze over liepen waren van afgesleten vies grijs, en de verlichting was nog schaarser en killer dan in de gang waardoor ze Azkaban binnen waren gekomen.

Na een tijdje ging de muur over in dikke tralies van dof grijs metaal. Achter de tralies bevonden zich ruimtes, geheel van steen, die donker waren buiten het bereik van de witblauwe flikkeringen van fakkels in het gangpad die over de magere, bleke gezichten van de gevangenen die in die ruimtes zaten trokken. De grote oogbollen schreeuwden hoop en de opgeslotenen haastten zich van donkere hoeken achter in hun cellen naar voren, waar ze hun knokige handen vastklampten aan de tralies of er wanhopig mee graaiden naar de zwarte gewaden van Sneep en Kwast."Bevrijd me, haal me hier uit!" riepen ze met stemmen die zo zwak waren dat hun uitroepen hese fluisteringen waren.

Een trek van verachting tekende zich af om Sneeps mondhoeken en hij hield zijn toverstok voor zich. "Lumos," zei hij, en de gang raakte vervuld van een warm licht. De ogen achter de tralies knepen zich samen bij zoveel licht, alsof ze ineens in de volle zon waren. Sneep zocht de hoofden met uitstekende jukbeenderen af naar die van Arduin, Jekers en Malfidus.

"Severus…" hoorde hij zacht bij zijn rechteroor. Arduin staarde hem aan, een blik van intens ongeloof in zijn ogen. Hoop krulde zijn opengevallen mond om tot een dankbare glimlach. "Severus," zei hij nogmaals. "Jekers zit twee cellen verder," fluisterde hij en Sneeps ogen flitsten naar links, waar hij nog een gezicht vervuld van extatisch ongeloof zag. "Lucius zit helemaal achterin."

"Kwast! Bevrijd Jekers!" zei Sneep, terwijl hij zelf aan de slag ging met de cel van Arduin. Tussen alle schrille wanhoopskreten om hem heen, fluisterde Sneep de tegenbezweringen die de magische beveiliging van de cel ongedaan moesten maken. Zijn toverstok lag op het staal, dat achtereenvolgens groen en paars oplichtte bij de gebruikte spreuken.

"Fundo," zei Sneep en de dikke tralies smolten weg als een kaars in het vuur, dikke metalen druppels gleden naar beneden. Sneep viste uit zijn gewaad één van de toverstokken en overhandigde deze aan Arduin, die hem vastgreep alsof hij na dagen in de woestijn een fles water aangereikt kreeg. Sneep tuurde opzij en zag dat Jekers ook al uit zijn cel stapte. Van het begin van de gang kwamen echter geluiden van rennende voetstappen en geel licht flitste bij de smalle opening naar de rechthoekige ruimte. Een blauwe mantel werd zichtbaar.

"Kwast! Jekers en Arduin! Mensen van het Ministerie! Houd ze tegen en drijf ze terug naar boven! Ik ga naar Malfidus!" Kwast knikte met zijn grote hoofd en ging met de twee in vodden gehulde Dooddoeners de mensen van het Ministerie tegemoet. Sneep rende dieper de gang in. Het werd steeds donkerder rond de lichtvlek die uit zijn toverstaf kwam. De gezichten die langs gleden werden bekender en bekender, even zwart-wit als ze op de voorpagina van de Ochtendprofeet hadden gestaan. De gevaarlijkere gevallen werden duidelijk dieper opgeborgen.

Uiteindelijk verlichtte de toverstok een rechte gestalte die vlak achter zijn tralies stond, gehuld in vale lappen die over het magere, maar nog altijd kaarsrecht opgerichte lichaam hingen. Het spitse, haast witte gezicht van Lucius Malfidus keek Sneep aan, gecontroleerd in zijn uitdrukking en met alerte ogen. Geen van beiden sprak en Sneep richtte zijn ogen op het hekwerk voor Malfidus. Binnensmonds sprak Sneep de lange woordenstroom die nodig was om de magische beveiliging op te heffen. Ondertussen kwamen van ver weg geluiden van fel gevecht. Ze klonken hol na al hun weerkaatsingen over staal en steen. Het metaal lichtte een aantal malen op. "Fundo," sprak Sneep weer, maar het staal leek niet onder de indruk en bleef keihard. "Ik denk dat deze cel ook een Antibreuk Bezwering heeft," zei Malfidus en hij schraapte zijn keel, alsof de zachte en licht hese klank van zijn stem hem verraste na de lange tijd dat deze niet meer in gebruik was geweest.

Sneeps ogen flitsten even naar Malfidus' gezicht en hun blikken kruisten, en toen richtte hij zich weer op de tralies. Zijn stem, gehaaster en iets harder nu, sprak de juiste woorden. Na enkele minuten gloeiden de dikke staven eindelijk op en na een laatste Fundo smolten ook deze weg. De laatste extra toverstaf in Sneeps gewaad gleed van zijn hand naar die van Malfidus, en leek ogenblikkelijk nieuwe kracht door diens benige lichaam te doen stromen.

"Buiten ligt een boot waarmee we terugvaren. Maar eerst moeten we hieruit komen. Het lijkt erop dat er nog bewakers van het Ministerie aanwezig zijn. Kwast probeert met Arduin en Jekers de weg vrij te maken," zei Sneep tegen Malfidus terwijl ze richting de trappen renden. Malfidus' adem was al snel sterk versneld. De geluiden van gevechten werden steeds harder en gekleurde flitsen kaatsten naar beneden de hal in.

"Paralitis!"

"Furnucul-"

"Diffindo!"

"Ava-"

Diepe, hoge, rauwe en schorre stemmen schreeuwden om het hardst door elkaar heen. Er moesten zeker een stuk of tien mensen daarboven zijn. Sneep en Malfidus zagen de voeten van een donkere gestalte bovenaan de grijze trap, van hen af gericht. Ze snelden richting de treden met hun toverstokken voor zich uit, om zich aan te sluiten bij Kwast en de anderen. Een heks in een blauwe mantel zag hen aankomen en richtte haar toverstok op het stenen plafond boven de trap. "Fracta!" brulde haar stem, en Sneep en Malfidus zagen nog net de zwarte voeten de trap op haasten voordat een witte schicht insloeg in het dak schuin voor hen, dat onder luid gekraak uit elkaar spatte in grote grijze keien die naar beneden vlogen. Sneep en Malfidus strekten hun armen voor zich uit en probeerden zich ermee te verweren, maar de zware stenen sloegen er tegenaan en wierpen hen omver. Een oorverdovend gedonder schudde gewelddadig aan hun trommelvliezen. Tussen al het lawaai was vaag houten gekraak en gesmoord geschreeuw te onderscheiden. De brokstukken deukten de huid van de twee mannen in en scheurde hun kleren. Pijn stak door hun ledematen en hun beschadigde huid brandde.

Toen klonken er nog wat rollende stenen, en daarna bleef alleen het geluid van ongecontroleerd gehijg in een kleine afgesloten ruimte nog over. De stenen, ze waren eronder bedolven. Sneep probeerde zijn armen weg te halen van over zijn gezicht en duwde tegen de massa boven hem. De gepijnigde spieren kregen na enkele pogingen beweging in een paar keien, die na wat geduw van de stapel afrolden. Sneep duwde tegen de keien daarnaast, die hun vroegere buren volgden. Hij duwde zichzelf omhoog uit het gat dat hij gecreëerd had en ging staan. Zijn hele lichaam voelde alsof er een kudde olifanten overheen was gestampt. Zijn zwarte gewaad was gerafeld en bloed sijpelde langs de zomen omlaag. Toen Sneep zijn rechterhand opende, zag hij daar de splinterige overblijfselen van zijn toverstaf. Hij spuugde een aantal verwensingen uit en smeet het hout met de gekleurde kern die eruit stak op de puinhoop. Met geschaafde, bloedende handen, begon hij van de plaats naast zich, waar Malfidus had gestaan, stenen weg te schuiven. Zijn handen protesteerden met hevige pijnscheuten, maar binnensmonds vloekend dwong Sneep ze tot arbeid. Al snel werd de vale stof van Malfidus' lompen zichtbaar en even later knokige armen die over zijn gezicht gevouwen lagen. Toen Sneep de stenen waar de ellebogen tegen leunden weghaalde, gleden de armen willoos weg naar de zijkant en onthulden ze een uitdrukkingsloos wit gezicht met bloederige krassen en gesloten ogen.

"Malfidus?" vroeg Sneep en hij sjorde het bovenlichaam een stuk omhoog, maar het liet met zich slepen als een lappenpop. Het hoofd viel lusteloos naar achter. Sneep graaide in Malfidus' rechterhand, op zoek naar een toverstok om weer beweging te brengen in dit lichaam, maar Malfidus leek zijn staf te zijn verloren tussen al het puin. Niet wetend wat te doen, staarde Sneep naar het lege gezicht. In zijn stem klonk lichte wanhoop door toen hij weer sprak:

"Lucius?…"