Ik zag niets. Enkel duisternis. Mijn hand jeukte. Ik hoorde mensen praten. Ik wou antwoorden, maar ik kon het niet. Ik lag neer, op iets zacht. Ik had het warm, te warm. Ik vond mijn ogen en ze gingen traag open. Het licht verblindde me en het beeld was wazig. Ik zag enkel wat vage omtrekken. Langzaam pasten mijn ogen zich aan de hoeveelheid licht aan. "Wie is ze?" vroeg iemand. "Ik weet het niet," zei een andere stem. "Ze wordt wakker!" riep een schelle stem. Ik zag een meisje met lang blond haar en grijze ogen. Twee jongens, de ene met kort donker haar en blauwe ogen, de ander donker met kort zwart haar, bruine ogen en geitenpoten. Een man met lang, donker haar en het lijf van een paard. Wat was dit voor vreemde plaats? "Wat is je naam?" vroeg de man. "Nysa. Waar ben ik?" vroeg ik. "Je bent in kamp Half-Bloed. Ik ben Chiron, een centaur. Dit is Annabeth," hij wees naar het meisje, dat naar me keek alsof ik een verspilling van haar tijd was, "en dit zijn Grover, een sater, en Percy." Hij wees naar de twee jongens. "Waarom ben ik hier?" vroeg ik. "Dat zouden wij ook wel willen weten," antwoordde Chiron. "Is het je moeder of je vader?" Ik fronste mijn wenkbrauwen. "Wat zou er moeten zijn met mijn moeder of vader?" vroeg ik, begreep er niks van. Annabeth liep geïrriteerd weg. "Je bent een halfgod," zei Chiron, "Je moeder of je vader is een god, anders kan je hier niet binnen." "Goden bestaan niet," antwoordde ik zonder er bij na te denken. "En hoe verklaar je mij dan?" zei Grover. Ik dacht na. "Mutatie," zei ik, weer niet nadenkend, "Sorry," verontschuldigde ik me meteen. Juist op dat moment knorde mijn maag. "Grover, breng haar naar de eetzaal," zei Chiron en hij galoppeerde naar buiten. Ik ging rechtstaan. Ik had een soort wapenuitrusting aan. Ik keek naar mijn hand. Er stond een soort kruis, het leek wel in mijn hand gegraveerd. "Kom," zei Grover en hij liep door het vertrek. Ik keek rond, ik lag in een kleine kamer. "Hoe ben ik hier terechtgekomen?" vroeg ik me luidop af. "Dat weten we niet, je lag bewusteloos aan de ingang," zei Percy, "kom je?" Hij volgde Grover en ik volgde hem.
Toen ik buiten kwam, zag ik hen niet meer. Ze waren waarschijnlijk de hoek al omgegaan. Toen ik de hoek omging zag ik een gigantisch terrein met grote gebouwen. Griekse gebouwen. Een groot bos, een meer, mensen die aan het boogschieten of aan het volleyballen waren. Er waren meer stars, die volleybalden met de mensen, nee, halfgoden of zo. Ik zag Percy en Grover nog steeds niet. Ik zag wel Annabeth, die aan het zwaardvechten was. Ik begon deze plek steeds raarder te vinden.
Ik ging zitten en probeerde mij te herinneren hoe ik hier kwam. Ik werd achtervolgd, vanaf die boom was ik veilig, hadden ze gezegd. Ik zag geen grote boom. Enkel een heuvel. "De boom staat op de heuvel, domme koe!" schold iemand me uit. Adrian, mijn broer, natuurlijk. "Ga dan!" gilde iemand. Het kwam dichterbij. Ik rende de heuvel op, voor zover dat ging. De grond was modderig en ik viel, plat op mijn gezicht natuurlijk. Typisch ik, een belangrijk moment verpesten. Ik krabbelde overeind en rende verder. Nou ja, het was eerder kruipen op handen en voeten om niet te vallen. Maar het ging vooruit, wel trager dan het ding. Ik hoorde een krakend geluid en een gil. De grond trilde. Man, dat ding moest groot zijn. Ik was zo stom om achteruit te kijken. Schaduw gleed over mijn gezicht, zo groot was het. Ik viel weer. Ik was verdoemd, geweldig. Een lichtflits, ik sloot mijn ogen. De korte glimp die ik had opgevangen van het licht deed al zeer aan mijn ogen. Ik kon het licht door mijn gesloten oogleden zien. Het licht nam af en ik opende mijn ogen. Ik was alleen, helemaal monster had hem vermoord en was dan verdwenen. Dat kon niet. "Adrian?" vroeg ik met een klein stemmetje. Ik krabbelde overeind en struikelde de heuvel af. Ik zag zijn hoofd, een paar meter verder. Een jammerend geluidje kwam uit mijn mond. "Ga naar de boerderij," zei een stemmetje in mijn hoofd. "Nee," fluisterde ik. "Mijn broer!" "Ga," dwong het stemmetje mij. Moe, luisterde ik naar het stemmetje en klom de heuvel op. Er stond inderdaad een boom en daarachter een boerderij. "Klop op de deur," zei het stemmetje weer. Ik klopte op de deur en alles werd zwart. Ik hoorde enkel nog een zware bonk, alsof er iets op het hout viel.
"Adrian," fluisterde ik, terwijl de tranen over mijn wangen gleden.