De keuken bestond uit zoete, blauwkleurige tegeltjes, dezelfde kleur als de deurtjes van de kastjes. Een hand pakte het bestek uit de la. Een hand waaraan een vrouw zat, die eruit zag als een mollig iemand die in korte tijd veel was afgevallen. Ze had wallen onder haar ogen en veel rimpels, hoewel ze nog niet zo oud was. Haar gezicht was ingevallen en haar ogen dof, alsof iemand de lichtjes er één voor één uit had gehaald.

Een mes, een vork en een lepel voor het toetje. Een smetteloos, wit bord. Ze deed er wat onbeduidend, bruine smurrie op, het moest pasta voor stellen. Ach, wat maakte het nog uit? Ze wist überhaupt niet waarom ze nog leefde.

De ene voet voor de andere, zo schuifelde ze naar de massieve, bruine eettafel die bij het raam die uitkeek op een klein, maar verzorgd tuintje uitkeek. Alsof ze geen trek had in het vieze iets, wat voedsel was. Ze ging zitten op een roze kussentje met daaronder een houten stoel. Mes rechts, vork links. Een glas water en een doosje pillen erbij. Natuurlijk, ze had ook een toverdrankje kunnen maken om weer blij te worden, om een doel te hebben om voor te leven, maar wat had het voor zin? Ze had haar gezin verloren aan de toverkracht en daarmee ook haar glimlach. Of eigenlijk gewoon zichzelf.
Met kleine slokjes nam ze de pillen –wat een wonderbaarlijke collectie van kleuren en groottes was het – in. Alsof ze bang was erin te stikken. Stikte ze er maar in. Dan zou iedereen geloven dat ze 'gewoon' dood was gegaan. Nou ja, iedereen, wie kende haar nu eigenlijk? Al haar familie en vrienden waren toch niet meer.
In het begin steunde iedereen haar. De buurvrouw die haar op haar rug klopte met die medelevende blik in haar ogen, de gecondoleerd-kaartjes aan de poten van uilen. In het begin, ja. Daarna veranderde het medeleven in achterdocht en achtervolgden de roddels haar. Op dat moment besloot ze om het huis, het veilige Nest, boordevol herinneringen en geuren, te verlaten voor een huisje in het bos, vlakbij de stad. Soms zag ze nog een verdwaalde uil met een waarbenjenou-kaartje, als ze aan het wandelen was, maar ze besteedde er geen aandacht meer aan. Ze wilde verdwijnen.
Haar kookkunst werd altijd als fenomenaal beschouwd door haar man en kinderen, maar sinds hun dood had ze het opgegeven en besloten om als een dreuzel te koken. Lekker eten hoefde niet meer zo, ze zou er toch niet van kunnen genieten.
Intussen werden de trekken van haar gezicht angstaanjagend belicht door de grote lamp boven de eettafel. Ze nam kleine hapjes, zonder haar gezicht te vertrekken, terwijl ze toch iets volkomen smerigs at. Misschien kwam het, omdat ze het al vier maanden elke dag at. Ja, dat zou het zijn.
Een klap. Haar vork viel op de grond. De stoel piepte toen ze hem achteruit schoof. Met haar vuisten sloeg ze in de smurrie, sloeg ze het bord kapot. De scherven bleven in haar handen zitten, maar ze voelde het niet. Ze graaide een handvol pillen en stopte ze snel in haar mond. Eén slok, nog een slok en ze waren weg. Ze pakte nog meer pillen en nog meer, totdat ze op waren.
De stoel verschoof nog een beetje, terwijl ze onderuit zakte. Haar tong stak uit haar mond en haar ogen waren naar boven gedraaid.
Pas twaalf weken later werd ze gevonden door de boswachter. Hij staarde verbaasd naar het doormidden gebroken stukje hout op de grond. Ook de bewegende foto's met daarop alleen maar roodharige mensen vond hij op zijn minst gezegd apart. Maar het merkwaardigste van alles was wel de tatoeage op haar onderarm, in de vorm van een schedel met een slang uit zijn mond. De boswachter schudde zijn hoofd. Zijn zoon had dezelfde tatoeage.