Die eerste
ontmoeting in de trein, het rode haar dat in de war raakte toen hij
wild op en neer sprong in de menigte, die grote, blauwe ogen vol met
sprankelende stralen van humor. Het kleine jongetje dat veranderde in
een slungelige jongen die soms net zo rood werd als zijn sproeten,
tot aan de puntjes van zijn oren toe. De puberjongen die veranderde
in een volwassen man met schouders zo breed als zijn lach. De man die
ooit zijn vriend was. Of nog steeds, wat was het eigenlijk?
Oh,
was het maar zoals die eerste ontmoeting vol onschuld en
nieuwsgierigheid. Hoewel die nieuwsgierigheid nooit weg was geweest.
Toen wisten ze niet wat ze te wachten stond, die grote, enge wereld
vol gevaar. Wat was het leven licht. De enige bezorgdheid bestond uit
hun gemene (later toch niet zo gemene) leraar Toverdranken, hun
bazige klasgenote en af en toe een ruzietje.
Die ene, grote
ruzie, oh, dat was werkelijk de hel. Hij had zich nog nooit zo alleen
gevoeld. Elke keer als hij een flits van rood zag, omdat zijn
voormalige vriend zich omdraaide, elke keer als die ogen hem
probeerden te negeren, was het verlangen in zijn hart gegroeid. En
het stopte niet. Het bleef maar doorgaan, zelfs toen de ruzie allang
weer was bijgelegd.
De kleur rood kreeg een nieuwe betekenis. Een
grenzeloos verlangen naar iets volstrekt onbereikbaars.
De
strijd, de oh zo bittere strijd. Ze vochten, zij aan zij, maar het
mocht niet baten. Bloed baande zich een weg door de rode haren. Hij
schraapte zijn keel, schraapte zijn laatste woorden bij
elkaar.
'Harry, ik heb altijd meer voor je gevoeld.'
De
lichtjes in zijn ogen doofden. Doofden voor altijd. En Harry bleef
achter met de dood van de liefde die niet mocht zijn.
