Ze zeggen dat ouders onvoorwaardelijk van hun kinderen houden. En het ergste is dat ze het zelf geloven. Als het een leugen was geweest, was het niet zo erg geweest. Leugens zijn begrijpelijk, leugens zijn vergeeflijk. En bovenal herkenbaar, zelfs voor de kleuter die ik ooit was. Voor een ordinaire dreumes, nee. Voor mij, ja. Ik snoof inwendig. Fatsoenlijke mensen waren zo eenvoudig te doorgronden.
Liefde. Ik dacht terug aan de woorden van Perkamentus. De krachtigste magie. Ik snoof en keek naar de vuile tiener die tegenover me stond. Mensen die zagen en klagen, ik heb ze altijd geminacht. Soms waren de kaarten gewoon slecht gedeeld, maar dan nog kon je het spel winnen. Ik was er het levende bewijs van en daar was ik altijd trots op geweest.
Tot nu. Even was ik weer het jongetje dat zich afvroeg waarom zijn kaarten zo slecht gedeeld waren. Even was ik weer de jonge tiener die zich afvroeg waarom zijn moeder hem in de steek had gelaten. Als zelfs zij niet van mij kon houden... ik was altijd een ongelukkig kind geweest. Tot op dit moment had ik het nooit zo beschreven, maar nu besefte ik dat het waarheid was.
De jongen bazelde iets over een redding, maar de enige dag waarop ik gered had kunnen worden, was eveneens de dag geweest dat de grond onder mijn voeten was weggeslagen. Sindsdien was ik reddeloos verloren geweest. Als liefde de krachtigste magie was, heb ik nooit een kans gemaakt.
Zelfs nu mijn trouwe Nagini, mijn laatste stukje ziel, mij ontnomen was, was ik sterker dan de jongen. Een schrale troost. Ik hoefde zijn gedachten niet te lezen om te zien waarom hij hier stond. De ogen zijn de spiegels van de ziel, nog een ander cliché dat zo van die oude dwaas had kunnen komen. Plots werd ik overmand door haat jegens de jongen, die wel geluk had gehad. Ik had hem steeds als een buitengewoon irritant en hardnekkig obstakel gezien, iets dat ten allen koste uit de weg geruimd moest worden. Nu niet meer.
Haat. Weer zo'n onbekende emotie. Die zwarte dag was meteen de laatste geweest dat ik teleurstelling had gevoeld. Nu was er haat, jaloezie, rancune, alles, maar geen spijt; ik had het spel onmogelijk kunnen winnen.
Onmogelijk.
Maar ik had de grenzen van het mogelijke al vaker overschreden. Met hernieuwde moed verstrakte mijn vuist zich ietsje om mijn nieuwste aanwinst. Weliswaar had de jongen niet gelogen toen hij uit de doeken deed dat de Staf hem toebehoorde, maar dat wilde niets zeggen. Nooit meer zou ik de elfjarige zijn die zo naïef was zomaar alles te geloven wat de mensen hem vertelden.
Onmogelijk.
'Avada Kedavra!'
