Dit verhaal is origineel van Werinaya user id: 282053 werinaya@aol.com en heet Miβtrauen (Duits verhaal). Ik heb toestemming gekregen om dit verhaal te vertalen.
Niets is van mij! Alles is uitgevonden door J.K. Rowling en ik verdien er ook geen geld mee.
Mijn dank aan: mijn bèta lezeres Silvia
Reviews zijn altijd welkom en ik geef ze ook door aan de originele schrijfster van dit verhaal.
Nog een ding veel plezier bij het lezen.
Groetjes Mrs. N. Snape.
P.s. De gezegdes aan een begin van een hfdst. heb ik niet altijd vertaald omdat ik dan gewoonweg niet het Nederlandse gezegde weet (weet iemand dat wel dan hoor ik dat graag, mijn email is nschwanen@hotmail.com)
Onbetrouwbaar.
Hoofdstuk 1 Gevonden
(Rühme dich nicht mit deiner Kraft. Du weisst nicht was kommt und welche Strafe dich noch erwartet.)
(Frei nach Kagemni)
Het was volle maand en een heldere koude herfstnacht. De geur van komende sneeuw hing reeds in de lucht en de loofbomen wierpen hun laatste dode bladeren van hun takken. De grond van het bos was bedekt met bladeren, en zou het klaarlichte dag zijn zou de grond geel, rood en bruin schemeren, maar het was diep in de nacht en in de duisternis zag alles er grijs of zwart uit. Sommige dieren van het bos sliepen zeker beschut en in vrede, andere gingen op jacht en sluipten tussen de oude bomen door.
Eén wolf was alleen op jacht. In ieder geval zou men hem op het eerste gezicht voor een wolf aanzien, als er niet een staart van een schorpioen was, in plaats van een wolfsstaart. De schorpioenwolf was een van de vele beangstigende en fantastische creaties, die in dit bos huisden. Met waakzame ogen observeerde het dier zijn gebied en snuffelde in de lucht. Het was een goede nacht om te jagen. De maan scheen fel door de kale takken en maakte het zijn prooi nog moeilijker om zich te verstoppen. Met zijn gevoelige snuit dicht boven de grond van het bos zocht de wolf zijn gebied af. Het roofdier kwam dicht aan de grens van de eenhoorns. Eenhoorns waren heilige diere, niemand raakte ze aan.
De wolf stopte. In dit gebied viel er niets te halen. Maar er was iets, een geur die een makkelijke prooi verraadde: bloed. Hij volgde de lichte geur, tot hij de bloeddruppels in het mos vond. Hij huilde kort van vreugde. Gewonde prooi! Het was een uitstekende goede nacht. Toch was er voorzichtigheid gevraagd, gewonde prooi kon zich toch nog weren of verstoppen. Maar de geur had zijn eigen jachtbloed opgewarmd, en het zong in zijn oren en verlangde naar het slachtoffer. Zijn neus achterna ging hij door het bos, dichter en dichterbij. De sporen werden steeds verser en intensiever. Hij rook zijn slachtoffer, kon het bijna horen. Hij gromde, bijna ... bijna zou hij een feestmaal voor zich hebben.
Toch daar was ze, deze onzichtbare grens. Ze was als een muur en hij huilde. Met gloeiende ogen stond de wolf aan de bosrand en keek op naar het kasteel. Het bloedspoor liep duidelijk erop af. Het kasteel was heilig, niemand ging er vrijwillig naar binnen. Haar bewoners waren heilig, niemand raakte ze aan, zo lang ze daar binnen waren. De schorpioenwolf ging gefrustreerd op zijn achterpoten zitten en huilde nog harder. Zijn slachtoffer was buiten handbereik. Alles wat in het kasteel was hoorde daar thuis en was onbereikbaar voor de bewoners van het bos. Behalve als ze het bos betraden dan behoorden zij de dieren. De wolf huilde een laatste keer, bedrogen om zijn slachtoffer keerde hij terug naar zijn rijk.
Hoog boven in het kasteel ontwaakte een oude man. Hij luisterde naar het huilen van de wolf. Zelden was het huilen zo dicht in de buurt van het kasteel te horen en als, dan betekende dat niets goeds. Met een behendigheid, die men de oude man niet toe vertrouwde, sprong hij uit zijn bed en gooide zich een dik wintergewaad om. Nee, dit soort huilen was nooit goed, hij moest gaan nakijken, zeker weten, dat iedereen in zekerheid was. Normaal gesproken was dit de opdracht van de terreinknecht maar deze was op het moment niet aanwezig. Zo werd het de taak van de oude man. Zijn hand greep naar een bril met halvemaansglaasjes en uiteindelijk ook naar een korte dunne stok. Geen tijd te verliezen. Een laatste blik uit het raam maakte duidelijk, dat de wolf zonder een slachtoffer was vertrokken. Hoop schemerde in de ogen van de man.
Een hoop die iemand anders niet meer zou hebben. Het bloedspoor volgde naar de kerkers en was met een snelle blik niet eens herkenbaar. Het waren enkele druppels die zich bijna mengden met de ruwe stenen ondergrond. Hij had zich niet de moeite genomen zijn wonden te verzorgen. Waarom ook? Waarom zou hij zich over zijn lichaam moeten ontfermen? Welke functie zou het nog hebben? Hij struikelde de laatste trees naar beneden. Het verre huilen hoorde hij zo diep in het binnenste van het kasteel niet meer, alleen het druppelen van water en een zachte wind waren hier thuis. Aan het einde van de trap stopte hij kort en keek om. Waar was die ruimte ook weer? Waarom was hij hier? De zwarte ogen zochten de gang af. Een deur, daar was een deur, zoveel wist hij nog, en ze was altijd al moeilijk open te krijgen. Met een hand steunde hij zich aan de muur, met de andere hield ook hij een kleine stok vast, hij ruste maar kort uit. Toen duwde hij zich af en wandelde struikelend door de gang op zoek naar zijn deur.
De oude man ging door de grote kasteelpoort. Zijn adem bevroor in de lucht en achterliet kleine wolkjes. Op een ander tijdstip zou hij er een grap van hebben gemaakt, kleine ademkringetjes in de lucht te blazen, maar nu keek hij zich gehaast om. Met snelle en zekere stappen liep hij tot aan de bosrand en gluurde door de bomen. De wolf was verdwenen. Radeloos draaide hij zich eenmal in het rond. Voorzichtig opende hij de deur van het stenen huisje van de terreinknecht, maar alles lag er stil en verlaten bij. Er brande geen vuur in de haard en het bed was niet gebruikt. Zachtjes sloot hij de deur en verzegelde ze zorgvuldig. Het waren gevaarlijke tijden men kon nooit weten.
***
Vermoeid keek hij naar de deur. Ja dat was zijn deur, daarachter zou hij vrede vinden. Misschien. Snel waren de zegels gebroken en het simpele slot gekraakt. De deur kraakte toen hij ze openduwde. Een zware deur, die iedereen er van af zou houden zich gemakkelijk toegang te verschaffen. Hij had kunnen glimlachen over zijn kunnen, over zijn kracht, maar deed het niet. Snel en met geoefende blik nam hij zich de zekerheid dat alles er was, wat hij benodigde. De deur duwde hij weer dicht, niemand zou hem zou snel vinden en een geopende verboden deur trok nieuwsgierige aan. De planken waren met een zware dekens bedekt en de ketel, die in het midden van de ruimte stond, was met een dikke laag stof bedekt. Het enige licht kwam uit een klein raam hoog boven in het plafond, het voldeed hem. Met een ruk trok hij aan het doek en het stof dwarrelde door de ruimte. De koude ogen zochten de planken af. Hier en daar tilde hij een inmaakglas op en bekeek de inhoudt. Perfect! Een bibbering ging door hem heen, een glas ontgleed hem uit zijn vingers en sprong kapot op de grond. De inhoudt mengde zich met de voegen en achterliet een bizar groen spoor. Woedend staarde hij op z'n biberende vingers, uiteindelijk balde hij ze tot een vuist en ramde ze tegen de muur. De pijn was onbeschrijfelijk maar miste zijn werking niet, het bibberen stopte. Maar helaas voor korte duur, het was een opwelling die hij moest gebruiken. Dranken waren altijd al een kunst geweest, maar hij was er goed in. Het was zijn kunst. Een kunst, die hij normalerwijze genoot en er helemaal in op ging, maar niet in deze nacht. Zijn anders zo zekere bewegingen waren houterig en het bloed, dat van zijn handen druppelde, verontreinigde enkele ingrediënten. Korte tijd later borrelde er een groen brouwsel in de ketel en bekeek hij met bewegingsloze uitdrukking zijn werk. Nu nog een ding en hij zou vrij zijn.
Het grote meer, dat dicht in de buurt van het kasteel lag, glinsterde als vloeibaar zilver in het maandlicht. De inktvis liet zich op het meer drijven. Het dier bemerkte de oude man en zwaaide hem met een tentakel toe. De man riep iets met blubberende stem over het meer. Het klonk als een vraag. Het dier antwoordde blubberend en de man leek bezorgt. In het meer was ook niemand. Toen bemerkte hij de rookwolkjes, die van het kasteel kwamen? Vuur? Nee, te weinig rook. Hij riep een blubberende afscheid en rende naar het kasteel toe.
***
Het bibberen zocht zich een weg terug in zijn botten, in zijn spieren, hij krabbelde de laatste namen op een stuk perkament. Het schrift was houteriger geworden. Aan het begin duidelijk en helder, nu was het meer te vergelijken met een handschrift van een klein kind dat net begon te schrijven. De dampen deden hem doen ontspannen. Zongen van vrede. Zongen van rust. Zongen van een rustig oord. Zijn krachten verlieten hem en de veer gleed uit zijn vingeren. Het was tijd.
De oude man snelde naar de kerkers, vandaar waren de rookwolkjes gekomen. Of beter van een van de haarden, die vandaar uit aan de oppervlakte reikten. De kleur van de rook beviel hem helemaal niet, gifgroen. Ook hij bemerkte niet het bloed op de grond, vertrouwde daardoor op zijn weten. Snel vond hij de gezochte deur, kort luisterde hij. Ja, da borrelde wat en door de deuropening op de grond zweefde groene rook in de gang. Met een knal opende hij de deur en verstijfde. Zijn tegenover zag er verrast uit. Hij had duidelijk niet met zo'n vroeg bezoek gerekend. Maar wie was hij? Dreigend hief hij zijn staf. De ogen achter de glazen van de bril vernauwden zich. De andere zag er vreselijk uit, een mager lijf in een zwart versleten gewaad, de zwarte schouderlange haren hingen hem in het gezicht. Dat gezicht! Bij Merlijn! Toen liet hij zijn staf naar beneden en zijn stem klok ongeloofwaardig, toen hij de naam van zijn tegenover uitsprak:
"Severus?"
