HOOFDSTUK 2
Ik draaide me van het haardvuur af en keek Evelien lang aan. De blauwe plekken in haar hals en op haar gezicht spraken boekdelen en ik had Poppy Plijster geroepen.
"Laat Poppy even naar je kijken, Evelien," zei ik sussend.
Evelien knikte lusteloos.
"Waar kunnen we wat privacy krijgen, professor Perkamentus?" vroeg Poppy toen ze binnen kwam.
"Jullie mogen wel naar boven gaan."
Poppy moest Evelien voortduwen, want uit zichzelf verzette ze geen stap. Ze was nog steeds in een soort van trance.
Toen ze uit het zicht waren richtte ik me tot Severus.
"Waar had je haar gevonden, zei je?" vroeg ik.
"Op de Astronomie toren. Ze stond op het punt om te springen," antwoordde hij donker.
"Dit is zeer ernstig, Severus," zei ik zwaarmoedig en ging achter mijn bureau zitten. "Is het haar vader?"
"Dat denk ik haast van wel. Haar moeder is nog niet zo lang geleden overleden."
"Ja, ik weet het, ze is net pas terug."
Ik rustte mijn kin op mijn gevouwen handen een staarde voor me uit, verloren in gedachten.
Droevig bekeek ik alle blauwe plekken en sneeën.
Ze was bijna gewurgd, gezien de vingerafdrukken in haar hals en vaak geslagen met iets langwerpigs. Waarschijnlijk een riem met een grote gesp. De gesphad lelijke wonden gemaakt op haar rug.
Ik smeerde wat pijnverzachter op haar gekneusde ribben en verzorgde de sneeën met helend water. Voorzichtig hielp ik haar op het bed van Perkamentus en ging naar beneden.
Albus keek me hoopvol aan en Severus' blik was zoals gewoonlijkondoorgrondbaar.
"Hoe is het met haar, Poppy?" Vroeg Albus.
Droevig schudde ik mijn hoofd. "Ze is flink toegetakeld. Enkele gekneusde ribben, gemene sneeën, waarschijnlijk gemaakt door een gesp van een riem en grote blauwe plekken. Ze is ook bijna gewurgd."
Met afschuw luisterde ik naar Poppy.
Geslagen met een riem?
Bijna gewurgd?
Wat voor een monster is haar vader?
Ik hoorde hoe Perkamentus Poppy bedankte en Poppy vertrok.
"Wat ze vertelde was alleen hoe ze er lichamelijk aan toe is, Severus," zei hij tegen me en ik knikte.
Geestelijk is ze ook helemaal in de war.
"Maar wat kunnen we doen?" vroeg ik en keek hem aan. "We kunnen haar niet zomaar weghalen bij haar vader."
"Dat kunnen we wel. We hebben genoeg bewijzen om haar vader aan te klagen voor mishandeling."
"Nee, niet doen." Kwam opeens een stem van boven.
Ik had liggen luisteren naar het overleg van de mannen beneden en was opgestaan om te protesteren.
Ze mogen mijn vader niet aanklagen!
"Mijn vader heeft al problemen genoeg, zonder dat jullie je gaan bemoeien met ons gezin," zei ik standvast.
"Maar Evelien, kijk dan wat hij je aandoet,"probeerde Perkamentus me over te halen.
"Het maakt mij niet uit wat hij doet. Ik heb het toch verdiend."
"Verdiend? Meisje, waar heb je het over?"
Perkamentus liep op me af en legt zijn handen op mijn schouders.
"Niemand verdient het om zo te worden behandeld."
"Maar ik ben een mislukkeling. Ik heb geen vrienden, want wie wil er nou vrienden zijn met een mislukkeling?" zei ik bitteren keek Perkamentus niet aan.
"WAAROM HEB JE ME TEGENGEHOUDEN?" schreeuwde ik naar Sneep. "Waarom? Ik was zo dichtbij."
Ik begin te huilen. Ik draai Perkamentus mijn rug toe en sla mijn handen voor mijn ogen.
Hoe durft ze tegen me te schreeuwen?
Waar heeft ze het lef vandaan om zo tegen me te praten?
Woedend sloeg ik mijn armen over elkaar.
Ik moet me inhouden.
Dat kind gaat al door genoeg en ik herken wat ze nu voelt.
Ik was er ook zo dichtbij geweest toen.
Perkamentus keek me aan met een blik die ik nooit heb kunnen verdragen en ik wist het: hij herinnerde zich die tijd ook.
Ik moet hier weg.
"Ik ben hier weg," mompel ik en liep de kamer uit.
Ik hield hem niet tegen.
Het was ook moeilijk voor hem.
Om iemand zo te zien bracht veel herinneringen naar boven, ook bij mij, laat staan bij Severus.
Ik richtte me weer op Evelien.
"Kalm maar, Evelien," zei ik sussend en trok haar naar een stoel.
"Zeg maar wat ik voor je kan doen."
Ze veegde haar tranen weg en keek me aan met haar heldergroene ogen.
"Laat mijn vader met rust," zei ze.
"Maar wat hij doet is niet goed, hij doet je pijn."
Ze liet haar hoofd hangen.
"Ik weet het," fluisterde ze. "Maar het maakt niets uit. Ik hou van hem. Hij is mijn vader."
"Een vader die zijn eigen dochter pijn doet verdient geen dochter," zei ik.
Misschien heeft hij wel gelijk. Nee, zo mag ik niet denken. Hij is mijn vader en ik hou van hem.
Ik dacht aan mijn vader.
Niet aan de dikke oude man op de stoel voor de tv, maar aan de man die hij eens was geweest. De vrolijke man die me overal mee naartoe nam en spelletjes deed met me. De man die hij was voordat hij zijn baan verloor. Toen hij zijn ontslagbrief kreeg was hij zo woedend geweest.
Dat was vier jaar geleden.
Vier jaar geleden, toen mijn broertje nog leefde.
Mijn broertje was overleden bij een auto-ongeluk, mama bracht hem toen naar school. Papa kon het niet meer aan. Het verlies van zijnbaan én van zijn zoon werd hem teveelen hijgreep naar de alcohol om zijn problemen te vergeten. Hij gaf mama de schuld van de dood van Bram.
Daarna ging alles alleen nog maar slechter.
Ik kreeg de brief van Zweinstein en papa ging me zien alsof een of ander buitenaards wezen was.
"Hij is niet altijd zo geweest," zei ik droevig. "Ik wil mijn echte vader terug."
Ik huilde.
